In het Nieuwsblad van Friesland [Hepkema’s Courant] stond op 9 september 1905 een fraai stukje proza over de wandaden van Jan Hendrik Schurink, bijgenaamd de Koffie, de voorman van de Zwarte Bende. Op 7 september stond hij terecht voor de Heerenveense rechtbank.
__________________________________________________________________________
Oude kennissen aan ’t werk.
Och wat dee die man ’t toch raar. Z’n beide medereizigers in de coupé konden maar niet begrijpen wat hem eigenlijk ontbrak: ’t noodige verstand, of ’t bestuur over z’n ledematen. Of had-i temet „te veel”? Te Meppel was-i met hen ingestapt en nauwelijks zaten ze goed en wel, of hij begon al zoo vreemd te doen. Hij presenteerde den een z’n arm, alsof-i meende een jonge dame voor te hebben; tegen den ander maakte hij de beweging van geld tellen en zulke dwaasheden meer. Daarbij lachte hij als ’n krankzinnige en sloeg wartaal uit … Kortom, de Steenwijksche magazijnknecht Hessel Huisman en zijn vriend waren maar blij dat de trein hun station binnenreed en ze konden uitstappen, ’t Bleek, dat ook de vreemddoener te Steenwijk wilde zijn, want hij strompelde hen achterna.
Daar kwamen nog meer menschen uit den trein, Steenwijkers als Huisman; goede kennissen van hem …. En van ons ook.
’t Waren o.a. de Koffie, baanderheer van de Zwarte Bende en een zijner getrouwen, Willem G. De geschiedenis vermeldt niet, dat er gejuich was, te Steenwijk, toen deze beroemde veldoverste op dien avond terugkeerde van ’n vermoeiend werk te Meppel, doch ’t is te hopen. ’n Beetje vuurwerk had er b.v. niet kwaad bij gestaan. Een land, – en ’n stadje ook — dat zijn groote mannen eert …. enz.
„Zeg Jan Hendrik!” riep Huisman, aldus den ridder niet zeer deftiglijk bij zijn ordinairen naam aansprekende, “‘k zat daar net m den trein met een kerel die geloof ik gek is, hij komt hierheen, kijk dat is-i!”
Deze aanwijzing was voor de Koffie en zijn getrouw aanhangsel alleszins voldoende, om zich terstond bizonder te interesseeren voor den new-comer.
De vreemde zag er netjes uit. Hij stak in ’n fijn pakje; ’n halve heer was ’t. Dat hij wat slingerde was waar, — maar iemand die rechtuit loopt, is in de meeste gevallen ook maar ’n vervelend gezelschap. Tracteeren doet zoo iemand bv. nooit; op z’n hoogst krijg je ’n stinkstok van hem los.
Nou, maar deze heerige slinger of slingerige heer zei al dadelijk, toen ze hem vroegen of ze mijnheer van dienst konden zijn op zijn moeielijken tocht door de wereldstad Steenwijk: „Mot je ’n borrel?”.
„Aangenaam kennis te maken”, antwoordde de Koffie, en Willem zei uit eerbied niets, maar proefde in den geest reeds dien eenen borrel, waarmee de kennismaking bedronken, en de vele andere waardoor hij, „omdat men op één been niet gaan kan, drie ’n huishouën is, vier ’n meid er bij, vijf het vaantje vol maakt enz. enz.,” gevolgd zou worden.
Bovendien…. maar neen, wat Willem nog meer in ’t verschiet zag, moet nog ’n oogenblik geheim blijven.
De borrel werd opgenomen in de herberg van Oosterveen, die staat aan den overweg van den weg naar Eesveen. Na den eersten borrel kwam, richtig, de tweede; ook gaf de vreemdeling sigaren weg. En onder dit alles praatte hij, fluisterde hij, lachte hij, — maar als ’n krankzinnige. Nu wilde hij naar Blokzijl, dan naar ’t veerhuis te Steenwijk, waar zijn koffer zou aankomen, ’t volgend oogenblik leuterde hij van een slager te Steenwijk, waar hij in dienst zou komen. Hij betaalde met groot geld, en trok daarbij ’n beurs die goed voorzien scheen, wat opviel aan den kastelein en een bezoeker die er al zat toen ’t drietal arriveerde, n.l. de schilder Maat uit Meppel. Dat het dus den beroemden bendeaanvoerder en zijn schildknaap niet ontgaan is, mag men veilig aannemen. Zelfs moet de Koffie den man hebben willen helpen met het opstrijken van ’t door den kastelein op tafel uitgetelde „terug” van ’n riks. Maar de vreemdeling scheen dit toch liever zelf te doen.
Na ’n poosje gingen de drie de deur uit. De laatste afspraak was, voor zoover de kastelein en Maat het begrepen hadden, dat de Koffie en Willem den man naar ’t Veerhuis zouden brengen, maar uit ’n vluchtig samenspraakje van de beide eersten ving Maat iets op, dat hem vreezen deed voor den vreemdeling. De Koffie zei n.l.: „Als we hem buiten hebben, heb ik hem gauw genoeg in de vaart; hij heeft geld genoeg en ’t mankeert hem hier!” Daarbij wees de gevierde spreker op z’n hoofd.
Ze gingen en ook Maat verliet de herberg. ’t Viel hem op, dat het drietal den overweg overstak, dus de stad den rug toe keerde, en nog meer argwaan kreeg hij toen de vreemde blijkbaar dien kant niet opwilde, terwijl de beide beroemdheden alle moeite deden om hem mee te troonen. De vreemde won het eindelijk, en nu ging het den stationsweg op. Op halfweg de verlaten herberg en het station passeerde hen een vrouwtje, dat staan bleef, doch door de Koffie met ’n snauw tot doorloopen gedwongen werd. Ze ging dan ook, doch pas was ze in de herberg bij Oosterveen, of er werd op den Stationsweg moord geroepen, tot driemaal toe.
Van alle zijden snelde men nu toe. Van de overwegzijde kwamen de zadelmaker Rijkenboer en zijn 14-jarig knechtje aanfietsen; van den stationskant naderde onder meer Maat, die daar op den trein wachtte; mede van de overwegzijde kwam de politieagent Houwer opdagen.
Doch geen van allen kwam vroeg genoeg om waar te nemen, wat er eigenlijk gebeurde en de vreemdeling was te ontsteld en nog te veel onder den invloed van sterken drank, om iets van belang uit hem te krijgen. Toen Houwer als eerstaankomende aanwezig was, stond de man geheel perplex op den weg; zijn hoed lag in den onderwal; een zijner manchetten over den weg, het bloed liep hem tappelings langs het gelaat en hij riep maar aldoor „help, „help!”
En nu trad de Koffie weer op als de meester in manoeuvreeren, als de held der helden, die steeds, zelfs na een nederlaag, het decorum weet te redden. Hij deed het onmiddellijk voorkomen, alsof hij de man was die „moord!” had geroepen; in dezen zin verweet hij den vreemdeling van alles; ook zocht hij diens hoed op uit den onderwal, zette hem dien met geweld op het hoofd en gaf hem daarenboven nog een duw, ter illustratie van zijne edele verontwaardiging. „Wat zou jij, ons hier aanvallen?” riep hij en ’n heel eind gingen hij en z’n vriend met Houwer en den nog steeds geheel oversturen vreemdeling mee langs den nieuwen stationsweg. Op dien weg wist de „aanvaller” (die er evenwel erg aangevallen uitzag, met zijn bebloed gelaat en bevuilde kleeding, terwijl den armen „aangevallenen” geen haar gekrenkt was) voor ’t eerst den agent duidelijk te maken, dat hij zijn beurs miste.
Toen stond Houwer erop, dat de „aangevallenen” mee naar ’t bureau zouden gaan, doch even binnen de wallen gekomen, waar dichtbij, achter de kerk, Willem woonde, zeiden ze den agent en den vreemdeling adieu; —ze zouden straks wel komen.
„Straks” kwamen ze dan ook, doch toen werd er geen beurs op hen gevonden, en bovendien was de vreemdeling nog te ontsteld en te dronken om vertrouwbare inlichtingen te geven. Pas den volgenden morgen heeft hij kunnen verhalen wat hem overkomen was: eerst had men hem om geld gevraagd en toen hij geweigerd had dit te geven, had het tweetal hem aangegrepen en in den onderwal geworpen. Daar drukte de een hem tegen den grond, en de ander deed verder wat des struikroovers is.
Heden bleek de onbekende de koloniaal Wierda te zijn, die toen in burgerkleeren was, maar heden weer z’n oostgangerspakje droeg, we weten niet goed waarom, doch denken wel dat hij maar weer geteekend heeft, na de al te kostbare kennismaking met het burgerlijk element in de samenleving.
In zijn beurs was ongeveer f 33,- geweest.
Natuurlijk houden de heer Koffie en zijn vriend staande, dat ze van dit … . kleedingstuk niets afweten. Wierda had de Koffie aangevallen; de schildknaap was er toen, uit pure ontsteltenis over dit gruwelstuk, bij gaan staan, alsof bij geen tien kon tellen en daarop had de Koffie Steenwijk gealarmeerd door „moord” te roepen.
Toen Jan Hendrik tot zoover verhaald had, dachten we: „Nu komt het, — straks gaat-i vertellen dat hij er zijn beurs bij ingeschoten heeft.” Doch niet alzoo; ‘blijkbaar heeft hij vergeten, dit er bij te fantaseeren.
Den Off. speet het, dat het knechtje van den zadelmaker nog geen eed mag doen en dus geen getuigenis kon afleggen; dit jongmensch zegt nl. gezien te hebben, dat de Koffie, toen hij den hoed van Wierda uit den onderwal apporteerde, tevens een beurs opraapte. Toch achtte Z.E.G. het feit bewezen. Tegen Jan Hendrik S., (de Koffie) eischte hij 5, tegen diens makker 2 jaar gevang.
De laatste werd verdedigd door mr. v. Giffen, die meende dat vrijspraak volgen moest, als zijnde niets bewezen.
Jan Hendrik had elke rechtskundige hulp geweigerd, hoewel hij ze krijgen kon, daar het tweetal zich in voorloopige hechtenis bevond. Hij stond op zijn bekende brutale wijze zijn belangen voor.