In de Twentse katoenspinnerijen werkten in 1841 82 % van de arbeiders 12 uur per dag of langer. Op het platteland werd veelal gewerkt zolang het licht was en zo werden in de zomer soms werkdagen van wel 20 uur gemaakt. Nog in 1908 werkte 35 % van de mensen 11 uur of langer en slechts een kwart werkte korter dan 10 uur.
Ook voor kinderen was in Overijssel in het midden van de negentiende eeuw een 12-urige werkdag eerder regel dan uitzondering.
Kinderarbeid was in de 19de eeuw een veel voorkomend verschijnsel. Kinderen vanaf een jaar of 10 gingen werkten al volop mee op het land of in het veen. Meisjes van die leeftijd bleven vaak thuis om op de kleinste kinderen te passen, omdat moeder ook haar aandeel in het werk buitenshuis had. Kinderen boven de 12 jaar werkten meestal wel ergens als knecht of als meid, maar ook in de opkomende industrie werden veel kinderen ingezet. In Overijssel nam de kinderarbeid tussen 1819 en 1871 toe van 21,2 tot 24,9 procent van het totale aantal werkenden. Met name in de spinnerijen en weverijen werd veel gebruik gemaakt van kinderen, maar ook in de mattenmakerij en de sigarenindustrie werkten veel kinderen. In de textielindustrie werden vooral veel meisjes gebruikt. Pas in de tweede helft van de 19de eeuw ging men de kinderarbeid als een sociaal probleem beschouwen. Voor die tijd was het een normale zaak, vaak zelfs en noodzaak, dat jonge kinderen hun bijdrage leverden aan het gezinsinkomen. Vooral in de huisindustrie en in de kleine ambachtsbedrijven deden zich – naar hedendaagse maatstaven – ernstige misstanden voor.
Alhoewel de levensomstandigheden van de arbeiders en de boerenknechten, van vrouwen en kinderen over het algemeen dus vrij slecht waren, schikten zij zich veelal – gevoed door het christelijk denken – zonder opstandigheid in hun lot. Er werd niet gestaakt en van enige organisatiegraad van de arbeidende bevolking was nog geen sprake.
De centrale tegenstelling in de negentiende eeuw was die tussen een groeiende klasse van loonarbeiders en een steeds kleinere klasse van kapitaalbezitters.
Pas in de tweede helft van de 19de eeuw begon men het arbeidersvraagstuk te zien als het sociale vraagstuk bij uitstek. Onder de arbeiders werd men zich meer en meer bewust van de ondergeschikte positie die men innam en groeide het verlangen om zich te bevrijden van de onmenselijke levensomstandigheden waarin men verkeerde. Langzaam maar zeker groeide het politiek bewustzijn en ontstonden vakorganisaties.

van de Socialistenbond
In 1874 werd in Nederland de eerste sociale wet van kracht: het Kinderwetje van van Houten. Bedoeld om fabrieksarbeid van kinderen onder de 12 jaar tegen te gaan, maar van handhaving – en dus naleving – was maar zeer beperkt sprake. Toch markeert de wet een omslag in het denken over arbeid. Er kwam aandacht voor kinderarbeid, de slechte voedingssituatie, volkshuisvesting, onderwijs, gezondheidszorg, arbeidsomstandigheden, etc. en rond 1900 werd een groot aantal sociale wetten afgekondigd.
© Johan Spin, Heerenveen 2024.