Tussen 1870 en 1914 beleefde Nederland de grote industriële doorbraak. Er ontstond voor het eerst een trek vanaf het platteland naar de grote steden. Twente bijvoorbeeld werd het centrum van de katoenindustrie. Nederland was altijd een agrarische samenleving geweest, maar in het laatste decennium van de negentiende eeuw werd het punt bereikt waarop meer mensen in de industrie werkten dan in de landbouw.
Aan het eind van de negentiende en begin van de twintigste eeuw was er in de regio Zuidoost Friesland en Noordwest Overijssel sprake van grote armoede. De in Losser geboren Bernardus Roberink was pastoor van de rooms-katholieke parochie Steenwijkerwold zag de nood waarin veel gezinnen verkeerden en hij gaf de eerste aanzet voor een omvangrijke migratie naar Twente. Op zoek naar een betere toekomst vestigden veel mensen zich in Losser en omgeving. In Twente en net over de grens in Gronau waren namelijk textielfabrieken waar voor velen een kans lag om een beter bestaan op te bouwen. Zo vertrokken duizenden mensen uit de regio Steenwijkerwold. De eerste grote trek naar het oostelijk grensgebied bestond voornamelijk uit katholieken, later volgden ook veel niet-katholieken.
Veel van deze arbeidersgezinnen woonden net over de grens in Duitsland, maar er waren ook grote aantallen die dagelijks vanuit Losser of Overdinkel lopend de grens over trokken naar Gronau en omgeving. Zwaar werk en lange werkdagen, maar er was brood op de plank.
In 1910 – onder de dreiging van de aanstaande Eerste Wereldoorlog – moesten mensen kiezen voor de Nederlandse of Duitse nationaliteit. Voor die tijd was dat geen enkel probleem geweest. Soms kreeg in één gezin het ene kind de Nederlandse en het andere kind de Duitse nationaliteit. Ten gevolge van die verplichte keuze en ook door de teruglopende industrie besloten veel mensen na 1910 terug te keren naar Nederland.